Door Annelies Bartelink
Met verbazing las ik de aanbevelingen van Piet Hagenaars op Cultureel Kapitaal. Als intermediair, penvoerder Cultuureducatie met Kwaliteit en onderzoeker herken ik het beeld dat hij schetst niet (meer). Is hij wel in de huidige praktijk van het primair onderwijs gaan kijken?
Zo vindt Hagenaars dat de beleidsregie voor cultuuronderwijs in één hand moet komen. Dat zowel de onderwijsdirectie als cultuurdirectie over de kerndoelen voor cultuuronderwijs gaan, leidt volgens hem tot een beleidsspagaat: het onderwijsbeleid richt zich op 21e-eeuwse vaardigheden en het cultuurbeleid op kunstvakdoelen en cultuurdeelname. Mijns inziens zijn dat echter geen tegenpolen. Hagenaars lijkt nog een smalle definitie van cultuureducatie te hanteren. De actuelere notie van cultureel vermogen (alles is cultuur!) zie ik hier niet terug.
Volgens Ashby’s Law of Requisite Variety moet je bovendien alle kanten van een probleem belichten om de beste oplossing te kunnen vinden. Daarom zeg ik: laat onderwijs de onderwijsbelangen belichten en cultuur de cultuurbelangen. Je hebt brede en diepgaande kennis van allebei nodig om het beleid samen, integraal, te kunnen invullen. Dat doe je niet door één van beiden als het ware een veto te geven.
Grote opbrengsten
Maar er is meer. Hagenaars geeft aan dat impulsprogramma’s ‘weinig leeropbrengsten’ hebben. Dit doet geen recht aan alle betrokkenen die zich keihard inzetten en die ik met eigen ogen heb zien groeien én zichzelf heb zien overtreffen. Regelingen zoals CmK dragen bij aan een voedingsbodem. Bijvoorbeeld doordat zij een visie op cultuureducatie helpen ontwikkelen en de samenwerking tussen school en culturele omgeving verbeteren. Leerkrachten zijn beter in staat gefundeerde keuzes te maken, als onderdeel van hun onderwijsprogramma. Steeds meer leerkrachten kunnen procesgerichte creatieve opdrachten geven. Grote opbrengsten, waar Hagenaars aan voorbij lijkt te gaan. Hij impliceert dat het doel zou zijn om van leerkrachten ook kunstdocenten te maken. Terwijl de huidige regelingen nou juist laten zien dat het besef er is dat dit niet realistisch is.
Hagenaars stelt als voorbeeld van een ‘weinig opbeurende’ opbrengst dat samenwerking met culturele instellingen voor meer dan de helft van de scholen betekent dat zij kant-en-klare cultuurproducten afnemen.
Dit klopt niet. Met dank aan de impulsregelingen ligt het zwaartepunt tegenwoordig bij maatwerk: dialooggestuurd werken. En dit aanbod wordt vaak aangevuld met kant-en-klare producten. Die kant-en-klare producten worden echter ontwikkeld door dezelfde kunstdocenten die ook in co-creatie met de scholen werken. Waardoor ze veel beter aansluiten op wat er in de scholen speelt dan vóór de impulsregelingen. Ook zie ik dat scholen steeds bewuster keuzes maken uit dit aanvullende aanbod. Aan zowel onderwijs- als aanbiederskant is er veel veranderd!
De rol van de penvoerder
Wat wil Hagenaars nog meer? Hagenaars pleit ervoor dat subsidiegelden direct naar de scholen gaat, zodat zij zelf kunnen bepalen hoe en met wie ze samenwerken. Dat klinkt aantrekkelijk, maar de werkdruk op scholen is al groot. Als iedere school een eigen budget krijgt, kan die werkdruk nog groter worden.
En bovendien is er dan het risico van inefficiëntie: iedereen gaat het wiel opnieuw uitvinden. Ook omdat de culturele sector versnipperd is.
Hagenaars heeft het opvallend genoeg niet over de rol van de intermediair/penvoerder. Met het ontslaan van kunstdocenten in loondienst en de komst van talrijke zzp’ers is er meer dan ooit behoefte aan één aanspreekpunt, bemiddelaar, aanjager en procesbegeleider. De penvoerder, zo bleek o.a. uit onderzoek van Sardes (2019), draagt bij aan het welslagen van cultuureducatie. Ook onderzoek naar integraal samenwerken toont aan dat zo’n partij essentieel is voor effectieve samenwerking.
Niet klaar met ontdekken
Ook vraagt Hagenaars zich af of we vanaf de bovenbouw primair onderwijs niet beter kunnen kiezen voor een verdieping in een of enkele kunstdisciplines.Waarmee hij suggereert dat een leerling na de onderbouw wel klaar is met ontdekken. En dat kunstdisciplines uitwisselbaar zijn. Dit voorstel vind ik net zo vreemd als het voorstel om bij rekenen vanaf de bovenbouw te specialiseren in breuken, meten òf verhaaltjessommen.
‘Vakleraren inzetten voor álle kunstvakken in het primair onderwijs is weinig realistisch’, vult Hagenaars aan. Toch is dat precies wat er nu al gebeurt. Alleen zijn deze vakleraren niet in dienst van de school. En ook niet van kunstencentra. Denk aan de vele kunstdocenten die ons land rijk is, met hun enorme schat aan kennis en ervaring.
Ik kan me vinden in Hagenaars pleidooi voor meer ruimte voor de kunstvakken binnen de pabo’s. Niet om daarna cultuureducatie-programma’s af te schaffen. Nee, een betere basiskennis zorgt ervoor dat we binnen cultuureducatie-programma’s ons qua scholing van leerkrachten direct kunnen richten op het verdiepen van basiskennis, het op de hoogte houden van actuele ontwikkelingen en hen wegwijs blijven maken in het immer veranderende (lokale) cultuureducatieve veld.
Want lessen moeten worden gegeven vanuit een actuele visie op cultuureducatie. Dat betekent: cultuurbeleid dat wordt gedragen door het hele team en een school die samenwerkt met talrijke kunstvakdocenten en culturele instellingen. Samen hebben zij leerlingen een enorme rijkheid te bieden. En kunnen zij het cultureel vermogen van leerlingen stimuleren. Dáár doen we het toch voor?
Reageer (je reactie verschijnt na goedkeuring, vanwege spam)